Kersen Gewassen kersen liggen niet erg lang zo kriskras door elkaar in 't glazen schaaltje. Ik pak er een bij 't steeltje, die een staaltje van hangen weggeeft met subliem gehang. Dan glipt hij door mijn lippen. Een ophaaltje, en los. Zo neemt mijn tong hem in de tang. Ik viel je, kersvers vruchtvlees, langs mijn wang en tandvlees schuiven; mijn gebit vermaalt je. Een duo is een mooie oorhanger. Een tros van drie is groots, een trotse trits bolronde schepselen, zonvolle kersen. Ik hoop heel erg te zijn een voorzanger van al wat leeft, van werken God's een gids, door middel van verheerlijkende verzen. Jan Kal 1946 Uit: Fietsen op de Mont Ventoux. 222 sonnetten. Amsterdam 1979 Bron: De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in 1000 en enige gedichten samengesteld door Gerrit Komrij Uitgeverij Bert Bakker Amsterdam 1996 |