Kroeg in Piraeus In een kroeg dicht bij het water komen oude goden bij elkaar en spelen kaart. ‘Wie heeft gedeeld?’ En na wat traag gepraat: ‘Wie heeft geboden?’ De stevige waardin zit snurkend op een zak met bonen en open als de deuren van een paardenstal of tempel staan haar schort en blouse. Ogen die passeren van de tafel naar de pisbak en terug, reizen in knikkend welbehagen over haar borsten, groot en bloot als kruiken. Die van het meisje dat bedient, zijn bezig te ontluiken. Hefaistos geeft met zijn beroete hand een teken dat de hele kroeg een rondje krijgt. Dan valt hij met zijn kin vol op de toog, een voortand vliegt de spoelbak in. De kaarters zien de gaten in zijn sokken – ze heeft hem eindelijk geloosd, lijkt wel – en knikken hem toe, bespeler van het vuur en vanger van beminden: ‘Proost.’ Dan schrikt ze wakker, de waardin, staat op en plant zich wijdbeens voor de gast. ‘Wie heeft u hier gebracht?’ Ze pakt zijn hand en brengt die naar haar neus – wat is ze onbehouwen weer –: ‘Had ik het niet gedacht. Een rukker. Weg! Verbras je geld maar aan een automaat, verscheur de stilte met een handgranaat.’ Ze schuift wat stoelen aan. ‘Pandora, ooit de schoonste van de Griekse vrouwen, kom, doe niet zo rottig, ook al ben ik dan berooid, kom hier en laat me één keer voelen.’ De goden laten door een knaap sardientjes halen. Geluid van bootverkeer klinkt op, van golven die om kadetreden spoelen. Duiven dalen op de drempel neer. Aan de overkant, halfweg een magazijn vol ingedikte lucht van maïs en erwten, streept een dichter woorden weg en krabt zijn kont. De zorgelijke staat van beurs en maag dwingt hem tot genialiteit, hij voegt een nieuwe regel aan zijn lofzang op het varken toe die rijmen moet op: zang. ‘Wat houd ik van je monologen, het kuiltje in je wang.’ Geluiden komen in de schalen van de pleinen schommelend tot rust. Vanuit de keuken komt de geur van kool. Een dienster schuifelt aan de deur voorbij met in haar jaszak haar obool. Jasper Mikkers (1948) uit: We zijn al lang onderweg (2013) |