LANDMANS AVONDLIED Het uur der rust is aangevangen, De zon is schuil gegaan: Kom, wisch het zweet mij van de wangen En, dierbaar wijf! schaf aan. Sprei hier op de aarde uw tafellaken, Hier, onder d'appelboom; Daar plagt mij 't 's avonds goed te smaken, Ons tweebakbrood met room. Roep ras de kindren ook hier henen: Ik hunker naar den disch; Breng uit zijn wiegjen ook den kleenen, Zoo 't kind nog wakker is. 'k Heb in de stad wel hooren luiden Hoe rijk de koning smult; Hij eet gebraad, gesausd met kruiden, En koek, met vleesch gevuld. Daar is een man aan 't hof gezeten, Gekleed in goud en zij': Die regelt altjjd 's konings eten, En presideert er bij. God laat' het lang den koning smaken: Ik gun hem vreugde en lust; Hij heeft ook dag en nacht te waken Voor ons geluk en rust. En leiden wij geen heerenleven, Wij lijden toch geen nood; God heeft ons melk en kaas gegeven, En boter op ons brood. Ik heb om meer Hem nooit gebeden: God heeft mij wél gedaan; Zie , open-tafel regt ik heden Voor al de starren aan. Daar staat de maan te presideren Bij ons eenvoudig maal; Zij spreekt den zegen uit des Heeren Op onze broodpapschaal. Neemt, kindren! eet: wij hebben eten! Ik ben een vorst gelijk! Zie, maanlief, door de looverreten: Wat zijn wij armen rijk! Hendrik Tollens Cz. 1780 - 1856 Uit: Gezamenlijke dichtwerken Uitgegeven door G.T.N. Suringar, Leeuwarden 1871 |