Landrust (fragment) Hier hoeft geen noodiging in opgesmukte reden, Daar oog en rechtehand 't bewijs der gulheid zijn. Want, vruchtloos moet daarna van honger watertanden, Die veel gerechten wacht, ter straffe van zijn' waan. 'k Acht lams- en rundvleesch goed voor tong en ingewanden, Met kalfs- en varkensvleesch, en welgebakken graan; Een ham, en, door den rook bekwaam gemaakt om te eeten, Een rib, of zijstuk van een' weldoorvoeden Os; En snij-, en Roomsche boon, heure afkomst reeds vergeten, Met bloemkool, opgesierd door zijn' gekrulden tros: De zoete peen, die zich herteelt uit ruige zaden, En gouden gaven in den vetten grond versteekt. Mijn lichte disch wordt van dees boersche spijs beladen, En wijst gerechten af, van weeldes gif doorweekt. Met deze slijt ik thands mijne afgeleefde dagen, Gezond, gelijk weleer 't voorouderlijk geslacht. Maar, wijl niet ieders maag het zelfde kan verdragen, Dezelfde warmte heeft, of de eigen kokingskracht, Zoo wordt mijn tafel, nu gevogelt', malsch van spieren, Dan teêre hoenders, dan weêr duiven, opgebracht; En wat mijn warnioezier in mijnen tuin doet tieren, En wat de ervaren kok der tong' behaaglijkst acht. Daarby, byzondre gunst en voorrecht, te benijden Aan 't zoo naby de Stad gelegen eigendom! Ginds deelt de ruime zee, en hier, ter wederzijden, De Rhijnstroom, keur van visch voor mijn gerechten om. Want voor geringen prijs is hier de tong te zoeken, Met schelvisch, zeegarnaat, en spiering, saamvereend: Terwijl de vijver baars, en hongerige snoeken, De saamgevlochten fuik de verdre visschen, speent; Om eens, ten dood gedoemd, in heete waterplasschen, Met krimpend wringen, 't loon van moordren te ondergaan. In 't eind, het Nagerecht, op eigen' grond gewassen, Voert by den wijn het zout van geestig schertsen aan. 'k Bemin dat, 'k duld dat licht in teêre jongelingen, Opdat zich 't rijpe zaad van hun vernuft ontwind'. De gulden Vrijheid houdt de wijnkruik, en wy dringen Geen' vrind den beker op, om 't dorsten van zijn' vrind. Dit is de regel, dit de wet, maar onbedwongen: Opdat zich elk, bedaard, leer' houden in de maat. Ik hou den middelweg, vermij de buitensprongen, En veins geen soberheid, noch leef in overdaad. Neen! 'k reken 't voor my-zelv' een' onwaardeerbren zegen, 't Vervrolijkend geschenk te smaken van den Heer'. Staat ons 't genot niet vrij, waartoe 't bezit verkregen? Ik wensch my, na mijn' dood, geen vruchtrijke akkers meer. Den rijkdom, opgehoopt door schraapzucht van zijn vaderen, Brenge een Verkwister door, bespare een dwaze Vrek: Die, om door zee en dood 't verspilde weêr te gaderen, Dees, om in overvloed te kwijnen van gebrek. Gelukkig roeme ik hem, die de uitersten kan mijden, Zijn huisgezin verzorgt, en aan zijn' plicht voldoet, En, wat hem overkoom, geen stervling zal benijden, Goedgunstig jegens elk, en vrolijk van gemoed. Aan deze of andre niet onnuttige gesprekken Geeft de ernst, met boert doorzult, bekwame plaats en stond; Maar 'k voel mijn drooge tong my reeds tot lust verwekken, Naar de aardbeî of de kers, ter laving van mijn' mond; En 't dorstverdrijvend zuur der wrangere aalbessappen Verzacht door de eedle vrucht, die Idaas braambosch draagt. Want, schoon (met onderscheid van beider eigenschappen) De Perziaansche vrucht en de abrikoos behaagt; Schoon de ananas, geteeld in Vorstenlustwaranden, Op heur verscheiden' smaak zich trotschelijk verheft; En schoon de malsche pruim, geplukt met bolle handen, Een peer en moerbei meê, 't verhemelt lieflijk treft: En schoon de late Herfst zijne eigen muskadellen, En smaaklijke applen stooft, met frisschen roozengloed: Toch is in 't voorjaaröoft iets aangenaams te stellen, Waarvoor in geur en smaak al 't andre zwichten moet. Voorts sluit gewrongen kaas, naar de Ouderlijke zeden, Mijn' Nederlandschen disch met Neêrlands lekkerny. Dus, na des Hemels gunst te erkennen door gebeden, Rijst elk, en gaat zijns weegs, naar hem behaaglijk zij. En, opdat Tweedracht niet de harten zou verdeelen, Bekroont de vriendenmin den vollen kroes met wijn. Nu vliedt het Huisgezin 't verdrietig tijdvervelen, Nu geest en lichaam beide aldus vervrolijkt zijn. Willem Bilderdijk 1756 - 1831 Dichtwerken deel VI A.C. Kruseman 1857 |