De lekkerbek Vreest gij, dapperen, hier te kwijnen, Treedt in 't vreemdenlegioen: Frankrijk heeft bij de Algerijnen Steeds kanonnenvleesch vandoen! Ik? Ik blijf gerust in huis; Doch misgun u buit noch kruis. Siert uw hoofd met lauwerblaren... Vrienden, zulken blaren laat Ik alleen maar recht weervaren In de saus der carbonaad! Dichters, die voor al uw zweeten Niet dan schimp en spot ontvingt, 't nageslacht zal niet vergeten.... Lijdt nu maar gebrek - en zingt! Ik? Ik lach met eer en naam, Louter damp is roem en faam; En de damp behaagt mij enkel, Als hem, dank der keukenmeid, Ossenharst of schapeschenkel Geurig om me heen verspreidt! Boekenwormen, wereldwijzen, Heel Europa moge luid Uwe hooggeleerdheid prijzen, 'k lach u, heeren, vierkant uit! Ik? Ik heb met eigene hand Mijne boeken lang verbrand; Één maar bleef er uitgezonderd, Zie, 't is hier in mijnen rok, Want dit werk, alom bewonderd, Heet: De Nederlandsche kok! Wilt gij naar het land der apen En der papegaaien heen, Om er goud in 't zand te rapen? Beste maats, vertrekt alleen! Ik? Ik ga volstrekt niet mee, Want ik houd niet van de zee. Liever reis ik naar den kelder, Waar ik keur van wijn vergaar... En al is 't er niet zóó helder, Toch ben ik er seffens klaar! Dat is 't leven, lekker smullen! Wat ik zeg is geene flaus.... Roem en glorie zijn maar bullen, Net als die van Romes paus! Ik? Ik schat 'nen goeden disch Boven alles wat er is, En ik zal er God om bidden, Makkers, dat het elken noen Mij vergund zij in uw midden Zóó mijn buikje deugd te doen! Frans de Cort (1834-1878) uit: Liederen (1868) |