De lepel zout
Nouschirvan was ter jacht geweest, En had een macht van wild gevangen, Het geen hij straks ten toon deed hangen. Aan d'ingang van zijn Lustforeest. Hij zag zijn vangst, en kreeg behagen, Om, moe en hongrig van het jagen, Zijn middagmaal in 't bos te doen Met een Mingrelisch waterhoen. 't Was licht, op takjes, dorre bladen, De vogel in zijn vet te braden; Maar als de vorst de zegen sprak, Bevond men dat er zout ontbrak. Toen ras naar 't naaste dorp gelopen Om daar een lepelvol te kopen. Men gaf het willig, zonder geld: Ja zelfs, men achtte zich verheven, Door zout voor 's Konings dis te geven, En daar wierd vrij wat in gesteld.- Intussen, na verloop van dagen, Gaf zich de Koning weer aan 't jagen En hield zijn maaltijd weer in 't bos, Maar met een gantse legertros Van jagers, jonkers, kamerheren, In allerhande slag van kleren, En een afgrijselijke stoet Bedienden van het slechtst gebroed. Toen ging men weer om zout te halen, Doch zonder melding van betalen; En 't was geen lepelblad, als eer, Maar vijf, zes, zakken vol, of meer.- Dit jachtmaal werd weldra verbonden Aan vastgezette tijd en stonden, En kwam tot viermaal toe in 't jaar. Toen wierd dat zout een gants bezwaar, 't geen ieder van de dorpelingen Zich met misnoegen op zag dringen, En daar de naam aan wierd gehecht Van 's Konings zout en Tafelrecht.- 't Gebeurde nu, na vele jaren, Dat twee, drie vorsten achtereen Geen vrienden van het jagen waren, Zodat dit jachtfestijn verdween. Toen immers werd het dorp ontheven Van 't zout, het geen het plach te geven? Dus dacht men wel, maar dacht verkeerd: Dat recht was nu gepraescribeerd. Men wilde nochtans wel gehengen, Het in contanten op te brengen, En ieder woning werd geschat Ter waarde van vierdevat.- Nu kon men, bij vervolg van tijden, Zich van die schatting niet bevrijden, En bracht ze jaarlijks in de kist, Schoon niemand meer van d'oorsprong wist. Doch eindelijk komen de Tartaren De oorlog aan het Rijk verklaren, En, wat er ooit vergaderd was, Daar is geen penning meer bij kas. Nu is er dubbeld geld van noden: De pachters worden opontboden: En ieder Impost, door een wet, Op negen vierde meer gezet; En bij nog later staatsbesluiten, Wordt schellingen gemaakt van duiten. Nu eist men van de arme man Vrij meerder dan hij dragen kan. Nu ziet de landman van zijn sloven Zich al de vrucht en winst ontroven, En de akkerinkomst niet genoeg; Dus houdt hij handen van de ploeg. Nu zinken lust, en bloei en zeden: 't Verderf stapt aan met reuzenschreden; 't Gehucht vervalt van dag tot dag; 't Verliest zijn burgers, slag op slag; 't Wordt eindlijk gants en al verlaten, En de uilen nestlen in de straten. En 't is die eerste lepel zout, Die nog 't verderf des nazaats brouwt. Willem Bilderdijk 1756 - 1831 Bron: Het geld dat spant de kroon, 250 jaar pecuniaire poëzie bijeengebracht door Gerrit Komrij. F. Van Lanschot Bankiers N.V. 's-Hertogenbosch 1987 |