Het liedeken van de ton. Al ben ik ook geen kuipersknecht, Veel min een kuipersbaas, Zoo roem ik toch het werk oprecht Der wakkere kuipersmaats: Wat meubels ooit de kunst verzon, Niet een zoo knap als eene ton! Heidideldoedon! Als eene ton! Ook wijlen Bacchus hield er van, Gelijk een ieder weet; En als hij met zijn tijgerspan Geen tochtje naar buiten deed, Zoo zat hij, blinkend als de zon, Als op 'nen troon, op eene ton! Heidideldoedon! Op eene ton! En net als Bacchus ziet men thans, Wen Zondags in het groen De boerkens draaien in wilden dans, Hun Paganini doen. ‘Sa pater, kies er uwe non!’ Zoo roept de man op zijne ton! Heidideldoedon! Op zijne ton! Diogenes, die naar den eisch Der wijsheid leven wou, Versmaadde fier het lustpaleis, Dat Sander hem geven zou, En bleef, wat ook die vorst begon, Zoo blij als vrij in zijne ton! Heidideldoedon! In zijne ton! Nu is Diogenes in gruis En asch vergaan, maar toch Is eene ton het liefste huis Der wijsheid heden nog! En wie er ooit aan twijfelen kon, Die proeve den wijn uit onze ton! Heidideldoedon! Uit onze ton! Frans de Cort (1834-1878) uit: Liederen (1868) |