Lof van de pekelharing Een pekelharing blank, zwaarlijvig, dik en lank, die 't hoofd is afgeslogen, de buik en rugg'meteen heel proper afgesneên, de vellen afgetogen; het grom voor uit gedaan, rauw of met vuur gebraên, dan geen ajuin vergeten; en eer des avonds laat de zon te bedde gaat met honger opgegeten, en daartoe dan een stik van roggebrood, wel dik van boter, toegekloven is goede medicijn; triakel kan niet zijn zo waardig om te loven. Een dronk die smaakt daar op: Breda's of Haarlems sop of uit de Delftse kuipen; hij maakt het gorgelgat weer vaardig, fiks en glad, om 's morgens weer te zuipen. En als gij zijt verzeeuwd en zit en gaapt en geeuwt, kan hij weer lustig maken, droogt de catarren op die boven uit de kop in borst of tanden raken; maakt dat men ook wel pist, en dat u niet en mist (met orelof) het kakken: geen winden laat hij rust hij doet de maag met lust naar spijs en drinken snakken. Wat dunkt u, lezer, kan 't dan vreemd of wonder wezen dat iemand die met lust de pekelharing smult veel beter is te pas, als die met uitgelezen en dart'le lekkernij zijn darmen gulzig vult? Het gedicht is een vertaling van een Latijns vers, geschreven door een verder onbekende Laurens. Jacob Westerbaen 1599 - 1670 (de vertaler) Uit: Gedichten. Bloemlezing uit het werk van een levensgenieter Samenstelling: Johan Koppenol.Athenaeum-Polak & Van Gennep Amsterdam 2001 |