Luilekkerland Wie heeft niet van dat land gehoord? 't Is om te watertanden, Daar smult en schranst men altijd voort, 't Is 't puik van alle landen. Er is een berg van rijst en brij, Een zee van lekkre vladen, 1) De koeien lopen in de wei, Naar 't best recept gebraden. 't Is wijn, die in de sloten vloeit, Getruffelde patrijzen, Die vliegen daar; de bloemkool groeit Gestoofd en met sausijzen. Het varken loopt er rond, gerookt En knort: „proeft goeije vrinden!” En d' erwtjes zijn gedopt, gekookt In iedre tuin te vinden. De meikers is er heel het jaar, En taartjes, zoetjes 2) en pasteien Staan voor een elk, die trek heeft, klaar, Met keur van geurige geleien. Men draagt daar altijd een servet, Mes, lepel, vork heeft men op zijde, De menschen zijn er moddervet: Zij eten ook ten allen tijde, Gesteld dat eens zo'n land bestond! Ik zou van de bewoners vreezen, Dat zij heel zelden recht gezond En weltevreden konden wezen, Want lui en lekker voor een uur Gaat goed, maar geenszins op den duur! A. van der Hoop Juniorsz 1827 - 1863. Uit: Kinderpoëzie Bron: Om voor te dragen. Zutphen W.J. Thieme & Cie 1) Vladen - vlaas. 2) Zoetjes - snoepgoed |