Maaltijd in de lommer Een gloeiende walm doorbeeft de grauwe hemel Ter hete stond, als de zonnebol zijn hoogst Toppunt bereikt, en telkens op 't volksgewemel Neerblikt, dat woelt te midden des gouds van den oogst. De dorpsklok klept, en buiten des stralengeglinsters, In de lommer eens schovenhoops, eens veldplantsoens, Bekruisen zich forse maaiers en rappe bindsters Ten soberen maal des rustverlenenden noens. En groepjes hier en groepjes ginds omringen De brede kommen van dampende knollen gevuld - Wat stadspartij zag ooit wel blijdere kringen? Wat hof heeft ooit zo fris en vroo gesmuld? De minne kruidt wel eens die landgenuchten, Beschaduwd door 'nen dichten hazelstruik... Wie zoude niet in nederige gehuchten Eens nippen aan natuur-en vreugdekruik? J.M. Dautzenberg 1808 - 1869 Uit: Kost en inwoning. De Nederlandse poëzie in enige nagekomen gedichten . Gerrit Komrij Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam 2005 |