Nachtjool (Bij het zien van eene plaat naar W.G. Wagner) Straatrumoer en nachtgezangen, Met de drankflesch aan het hoofd, Onbestemde kronkelgangen, Eergevoel, fatsoen verdoofd; Vriendschap in de kroeg gesloten, Baas, die 't vuilste deuntje zingt, Rauwe vloeken uitgestooten, Als de laatste stuiver springt! Wil 't den hospes niet meer vleien, 't Wordt dan binnen zoo benauwd! Dan een dansjen op de keien, En de nachtwacht nagebauwd! Zonder zorg of nagedachten Voor den dag, die haast verschijnt, Vraagt men niet wat staat te wachten, Als de honger vraagt en pijnt. Thuis? ... wat heeft men aan te bieën, Na het doorgehold gesjouw? ... Schorre kelen, slappe knieën En ... een hart vol naberouw. Wee het volk, wiens vreugdegalmen, Door een pestdrank slechts gevoed, 't Vuur der dronken waanzinpsalmen Met een looden stompheid boet. O, waart gij in tijds te keeren Van den weg door u betreên! Laat u leiden, laat u leeren; Mijd den afgrond voor uw schreên; Wil die stem niet onderdrukken, Grijp de hand, schoon vaak miskend, Die 't vergif u wil ontrukken, En uw hart naar 't beetre wendt. Leeraars, leiders, werkt geduldig; Zij uw streven steeds vol moed; Is het kwaad ook menigvuldig - 't Volk is in de grond nog goed. Wie zijn vreugdzin weet te te leiden Met een welbestuurde hand, Vindt een akker te bereiden, Willig door gezond verstand. 1854 W.J. van Zeggelen. 1811-1879 Uit: De dichtwerken van W.J. van Zeggelen Rotterdam, Uitgevers-Maatschappij "Elsevier" 1876 |