NEVENS DEN BIJENKORF. Sic vos non vobis mellificatis, apes. Maak vlijtig honig, nijvre Bij! Voor u niet, maar voor mij. De schoone zon is opgegaan. Veel duizend bloempjes zie ik staan, Hoe aardig pronken ze in ’t gelid! Dat geestig rood, dat zedig wit; Dit blauw, dat geel; gestreept, bestipt; Geplooid, gekarteld, uitgeknipt, Of glad en effen, gaaf en rond; Hier, lachjes om den rooden mond Zoo gijl en vroolijk opgespard, En daar, een held re traan in ’t hart. Het eene draagt een kroon vol glans Het andre eens Heiligs stralenkrans; Dit lijkt een kleinen zon, en dat Een groote vonk op ’t gras gespat; Een kruisje, een ring, een spitse pluim, Een droppel bloed, een vlokje schuim, Een monnikskap, een krijgsmanshoed, Een schoentje voor een poppenvoet, Een pijpje met gebogen steel, Een veldschalmei, een kermisveêl, Een leeuwenbek, een kattenstaart, Een oudje, lachende in zijn baard, Een klokje, benglende in de lucht, Een bonte vlinder in zijn vlucht, Een bekertje met goud daarin, Een oogje pinkende van min, Of met een heldren, vrijen blik Ten hemelopziend’ zonder schrik. En iedre bloem, die zich ontsluit Spreidt, met haar kleur, haar geuren uit, En lonkt en lokt u, nijvre Bij! Om u niet, maar om mij; En zet u, op uw vliegend spoor, Het nectarvocht in schotels voor. Of reikt het op een spitse roe, U, mondjesmaat, bij droppels toe; Of laat u snufflen in zijn dons, Of zuigen aan een volle spons; Of bergt, met plaagziek overleg, Het in een donkren kelder weg, Maar laat het deurtjen op een kier, Dat gij moogt ingaan, gulzig dier! En zwelgen, zwelgen, nijvre Bij! Voor u niet, maar voor mij. Spoed heen dan met uw zoete vracht! De korf, de cel, mijn kelder wacht! Spoed heen, en stort uw rijken buit In vat op vat bij stroomen uit. Spijs van den klimmend’ overvloed Uw zusters en het jong gebroed. Voorzie uw vruchtbre koningin, Haar minnaars, en haar hofgezin; Leg ook den wintervoorraad op, In kruik bij kruik met wassen stop; Vlieg dan weer uit op vlugge vlerk, Van bloem tot bloem, van perk tot perk; Keer weer, ontlast u, vlieg weer uit, Totdat de dag zijn ronde sluit; Neem rust, tot de eerste straal van licht U weder opwekt tot uw plicht! Wie weet of ge op uw vroegste vlucht Niet riekt een welbekende lucht, Die lokt en zegt „de boekweit bloeit!” Daarheen, daarheen dan, onvermoeid! De weg is lang, maar groot het loon. Maak haast! Nog is de morgen schoon; Licht dat, op ’t midden van den dag, Een donderkop, een donderslag, Een zwarte wolk, die regen spelt, U wegdrijft van ’t welriekend veld, En noodzaakt tot gedwongen rust Haar, die in d’ arbeid vindt haar lust. Voor mij, lief Bijtje! eens vooral Bestelde ik u dees bijenstal; Ik heb u dezen korf gekocht, Door nijvre menschenhand gewrocht! Ik plaats een vaantje op den top En schrijf er eigenhandig op: Hier woont en werkt de nijvre Bij, Voor zich niet, maar voor mij. Want de ijzren vlijt, het taai geduld, De wijsheid, die dit pakhuis vult, De liefde voor ’t Gemeene Best In ieder bijenhart gevest, Al de orde en eendracht, die hier heerscht, Daar ieder zwoegt en zorgt om ’t zeerst, Die spaarzaamheid bij overvloed, Die daaglijks rijker worden doet; Ik pluk de beste vrucht er van, Ik, die geen honig maken kan, Ik, die niet weet naar welke wet De zoetheid van het rozenbed In ’t binnenst van een bijenmaag Tot honig wordt, en ’t ook niet vraag; Maar gaarn mijn brood in honig doop: Ziedaar des werelds loop. Nicolaas Beets 1814 - 1903 Gedichten. Deel 3, 6e druk A.W. Sijthoff, 1905 |