Nieuw Liedeken Haarlemsche drooghe harten nu, Komt toonen hier wie ghij zijt, Wij Amsterdammers tarten u Te drincken eens om strijt: Ellick die drinckt een volle kan, Al wart de buyck gezwollen dan, Soo loopt niet als een dolle man, Blijft bij den dronck altijd. W'hebben soo vaste sitters hier, En gladde keelen fris, 'k Verdwaal in ons Kitters schier, Dat hier zoo meenich is; Komt, maeckt onse Bier-hanen moe, En brengt elkaer met vanen toe, Ghij verliest na mijn wanen vroe, Ons drinckers zijn te wis. Een rustich vaandel vrijers fijn, Die eysschen u te veld: Maer dat 't wevers noch snijers zijn, Die men ons teghen gesteldt. Roept lustigh al u Baasen vrij, Segt datse rustich blaesen bij, Maar brenght kannen en glaasen bij, En bruyckt vrij u gheweld. Wij hebben een zoo vaardigh gast Verkoren tot kornel, Die dese staet seer aerdigh past, Want hij drinckt stijf en snel, Als hij de vocht maer schuymen siet, So sal hij hem versuymen niet, Niet veel hij op zijn duymen giet, Want hij macht al te wel. De Capiteyn een stouter man Die oock geweldigh veeght, Die deze kunst soo louter kan, Die kan schier stadich leeght, Een half vat kan hij stuwen hoort, En wetet soo teduwen voort, Wie weet hoe menich nuwe woort Hij daer wel onder pleeght. De Luyt'nant sal gheen -Molick zijn, 't Is te nobelen baas. Hij wil soo garen vrolick sijn, Al bij de jonghe maats, Op allerlei manieren klaer, Drinckt hij de heele bieren daer, Bij drijen of bij vieren, maer Doch sonder veel geraes. Ons Vaenderigh is dol genoegh, Die inde kan soo slooft, Drie vier daghen over een boegh: 'k haddet schier niet ghelooft, Daer hij soo trots wil ande kan, Hij vat die met zijn tanden an, En houter oock zijn handen van En slingerts' over 't hooft. Ghelooft dat het wat wesen moet Die men kiest tot Sergeans, Daer een ghelach voor vreesen moet, Zijn immers al wat mans, Al schijnen 't slechte sullen sneech, Sij drincken groote pullen leech, Sij roepen: laetse vullen, veech, Aars hebben wij gien kans. Ons Korporaal wat druystigh is En daer bij al wat vet. Wonder hij niet meer puystich is Daer hij noyt stort noch set. Hij sal 't doch niet ontloopen neen: Hij stuert 't met heele stoopen heen, Souwer noch wel an knoopen een, Was 't anders maar ghewet. De schrijver seyde noch onlanx Selven tot ons Forier, Dat hij ghesoffen had viel dranx, En dat van Wijn en Bier, Selden dat desen Broeder pocht, Nochtans oock al sijn goeder vocht, Seyd'hij niet in een voeder mocht, 't Offici staet hem dier. W' hebben ons Adelborsten vier, En Lansmissaten mee, Wiens keelen altijdt dorsten schier, Niet weinich praten mee, Met ons provoost wij brommen seer, Die drinckten so uyt kommen meer, Hem droncken eer ick omme keer, En kent wel laten mee. d'Ouwe soldaten winnen prijs, Die drincken met verstant, Haer selven en haer sinnen wijs: Is dat niet Triumphant? Nu voort an ghij optreckters treckt, Die garen wel wat leckers leckt, Siet dat ghij nu als streckers streckt En tart het heele Landt. Beklaagd u niet ghij Princen cel, Ick van u naem niet roem, Want seker daer zijnder soo veel, Dus so ick yemandt noem: D'ander die souden schelden mij, Dat icker hem niet stelden bij: Van op-spraeck is men selden vrij: Wij missen noch een bloem. Siet hier nu ghij Drogisten droogh, Ghij bent het niet alleen: W'hebben hier oock kannisten hoogh, Die 't oock konen soo 'k meen, Wasser maer geld te winnen mee, Wij mosten strax beginnen mee, Dan waren we te vreen. Onse Crijghsraat ghesloten heeft, Wat vroom of kloeck soldaat Die aldermeest ghegoten heeft, Te vereeren met staat, Maeckt de Waardin veel trompe diets, En soeckt haer te ontmompen yets, En gheeft haer van de lompen niets, Ghij krijght de hoochste graat. G.A. Bredero 1585 - 1618 Uit: De dorstige dichter, omvattende een bescheiden verzameling gedichten en liederen uit nabij en ver verleden, handelende over den drank en zijn schenkplaats, over den dorstige en over de dorst vergaard door Han G. Hoekstra. Uitgeverij Bigot & Van Rossum N.V. Amsterdam 1939 |