Ode aan de absinth Gegroet, groen drankje, Nemesis der slemppartij! Vaak, als mijn rode mond jou proefde, schonk je mij Vervoering en vergat ik rampspoed, smart en kwaal; Menige reus verbleekt wanneer jouw greep gaat knellen! Gegroet, Doods zuster! Laat ons dan absinth bestellen; Schenk in en wees royaal! De tijd is daar om jou te danken; iemand die Niet weet hoeveel verrukkelijke poëzie Er schuilen kan in zo'n heupflesje van kristal, Zat nooit aan ronde tafels om de blik te richten, In opperste verwarring, op de grijnzende gezichten Van walsers op een bal. Hij kreeg een hartstilstand wanneer hij zou verklaren Dat niets de luisterrijke slaap kan evenaren Die 't overmatig drinken van absint je geeft: Het is alsof je uittreedt in die vreemde dromen En, op de vleugels van een engel meegenomen, Recht naar de hemel zweeft. Ik heb je lief! Jouw kracht kan stervelingen vellen, Sneller dan bliksem, vlammen, kogels, pestgezwellen. Menig soldaat zag ik door jou te gronde gaan; Vrolijk dronk hij het leven in, en toch wist hij Die in geen slag of oorlog was gebleven: jij Verwoestte zijn bestaan. Je sterke geur bemin ik als je aan komt stromen En 't somber groen uit schaduwen is vrijgekomen Die als een vuur zijn langs de flessenwand, bloedrood, Alsof de wijze God een teken heeft gegeven Om alle hoop die uit jouw groen spreekt te weerstreven: U wacht een wisse dood. Mooi als de zee wanneer haar wrede golven woeden Wek jij, als zij, door kalm te blijven het vermoeden Dat al je drift en ergernis heeft afgedaan. Jouw stroming doet een oceaan van hoofden tollen, Die in feestnachten met hun grappen en hun grollen Tgen stadsdeuren slaan.\ Ik, die geen hoge ouderdom wens te bereiken, Wil zien wie in een lijf-aan-lijfduel moet wijken: Daarom stel ik mijn zwakheid aan jouw krachten bloot. Ik vecht met jou vandaag, gruwzaam, want ik wil weten Of jij terecht onoverwinnelijk mag heten. Getuige zij de dood! Valéry Vernier 1828 - 1891 Bron: De gifgroene muze. Absinth in de literatuur. Samenstelling Meindert Burger en Ike Cialona. Uitgeverij Bas Lubberhuizen. 2005 |