Met een oestermes in Bretagne
1
Het schrijven van
een sonnet in september
gaat gepaard met herinneren, ik liep daar
langs de zee en dacht aan je, en jij zei: ‘Maar
niet nu, het schikt niet dat je belt,’ en je stem
klonk zenuwachtig,
alsof ik je had klem-
gezet tussen liefde en lichaam, en waar
was je? Dichtbij me? Als ik voor me uitstaar
keert die ene golf kalm om op het gember-
kleurige zand en
breekt en sleept zichzelf mee
terug het water in. Mijn lichaam voelt trekken
en ebben, het verlangt naar overgave
en zet zich schrap.
Liefhebben is gehavend
loslaten om uit deze vorm te lekken
en weer omhoogkomen in dezelfde zee.
2
Grilliger dan de
lijnen op de schelpen
van de oester, dan de ebribbel op het strand
of het zangerig Bretons in het Frans
zijn de bewegingen die ik niet helpen
kan, schrijven,
beschrijven hoe zij straks haar hand
op zijn geslacht legt, de geur van kelp
en wier tussen haar heupen omhoog brengt, helpt
vergeten dat ik mijn vrouw ben, in de dans
een dode, zingend,
een dunne hoge stem
die boven de golven uit de visser lokt,
een verse sirene van wie de benen
zijn
aaneengegroeid. Ik kan niet verdwijnen,
ik blijf toekijken. Mijn tong, uitgetrokken,
geeft haar zoute weke smaak voor die van hem.
3
Met een mes maakt
men de liefde open en
slikt. Kortom: de liefde. Ik vergat alles
toen hij in mijn mond kwam. Zo een oester, mals
van de branding, het zeezout en jodium.
De reisbeschrijving
zei ‘elk bericht is vals’
en we stopten in een wolk van rozen en
zonen bij een bruiloft op een podium,
fietsten daarna opgewekt naar Lamballes
paardenstoeterij.
Rondlopend schreef ik
‘de paarden werden onrustig van verdriet’,
ik legde mijn voorhoofd tegen de koude
steen. De stal was
gebouwd van rotsen en oud
als de geur van de zee. Liefste, zo leef ik
liefde, hecht als twee schelpen, vergeet dat niet.
4
In de diepte van
een oesterschelp sluimert
de geur van een liefde die de mijne is,
niet is, die bij doodtij achterblijft als vis
maar bedorven. Omdat hij de ruimte
vroeg ging ik,
terwijl ik allang haar naam wist
en hoe hij die uitsprak, teder, als schuimt ze,
de zee, op het strand, in vlokken. Ze fluistert
haar bezweringen in zijn oor maar ze gist
hoe helder ik zie
en hoe ver. Het is nacht
en de maan loopt langzaam vol. Nog drie dagen
en ik lig in zijn armen. In spoelend, uit
spoelend water,
liefhebben tegen de eb-
stroom in en dieper dan ziel zijn de lagen
parelmoer, jaren van vertrouwen, hard en zacht.
Maria van Daalen 1950
Bron: Yo! de liefde/Querido
2003
|