Oesters te Kolchester Hoe meenighmael, getrouw Kolchester Verkracht, door 't kooninghslachtigh heir, Ten roem van uw kasteel, en vester, Haakte ik, om over Noordens meir, Na hier, myn leeven te betrouwen, Al was 't slechts, met een visschers schuit, Van dunne planken saam gevouwen, Te wulps belust, en daar op uit, Dat ik myn waaterende tanden, En onversaadelyke smaak, Ter deegh mocht tergen, langs uw stranden, Aan oesterputten, die schier braak, In slikken van de zeeeb , leggen, Om zoo de varsche siltigheid, Waar oestereeters veel van seggen, Te proeven, tot recht onderscheid? O! oestertjen met groene baardjes, O! blanke bolle, en volle beet, Betaal myn snoeplust vry, met schaartjes, Aan 't mes, ter schulpknops breuk, gesmeedt. Laat nu, en dan een ander vinger, Met uwe vliempjes, drupplen bloed, Met ik uw zieltjens glad inslinger, Zoo krijgh ik hart, en nieuwen moed. Dat Kent, ons Vlieland, dat oud Baaijen, En zoo der eedler oester is, Bereidt, of raauw, om 't lekkerst kraaijen, Ik keur Kolchesters raauwen visch. Geen beeter saus dan d'eige soppen, In 't dubble schulpjen genatuurt, Met Lissebons limoene droppen, Met sout, en peeper wat gevuurt, O! lekkernytje, sonder enden, Al ooverloopt de volle maagh, Hoe langh de tanden konnen schenden, Zoo blyft de smaak al eeven graagh. Al had ik Polifemus darmen, Noch zou ik, van de kleinte, karmen. Joannes Six van Chandelier. 1620 - 1695 Uit: Poësy van J. Six van Chandelier, Bloemlezing uit zijn dichtwerk met inleiding en aantekeningen door Dr. G.A. Van Es, Hoogleraar te Groningen N.V. Uitgeversmaatschappij W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle. 1953 |