Het onderste uit de kan, in 1890 't Is middernacht,. De toren siddert op den laatsten tel. Wacht tot de morgen in het bleeke Oosten gluurt. Wie staeg den afgrond peilt ontmoet den bodem snel Doch ben grondeloos, hoe scherp het oog ook tuurt. Want uit de schoot van Abraham tot het vuur Valt er geen druppel water in de hel, Maar deze wijn kent duizeling noch duur En mijn Tokayer haalt de diepte wel. Ik wiebelwaggel op mijn veege bibberbeenen, Ach, 's werelds vaste punt is sedert lang verdwenen. De morgen zal eerst dagen als wij, in het onstoflijk, Ten klaren spiegel nijgen, geslepen onverdoflijk. Hoor als een koekoekklok den staegen kneukeltik Van dit mijn harte, tot mijn laatsten hik kik snik. H.L. Prenen 1915 - 1992 Uit: Tafelrede en andere gedichten, Elsevier, Amsterdam- Brussel 1948 |