Ontbijt I Het brood, de kaas en de appelengelei, de kan, de kommen, de meloen erbij, liggen gesloten, ingekeerd en stil op het wit tafellaken in april. Mijn kinderen tateren en tasten toe, behalve Maria, altijd wat moe; als een albasten beeldje, ijl en recht, zwijgt zij en hoort niet wat een ander zegt. Warme ogenglans, vriendelijk stemgegons, wie is nog hier, wie is al weg van ons? II De zon zeeft door 't gordijn haar gouden licht dat rimpelend in de achterkamer ligt, ons helder aanvloeit, wiegt en ons betast, wij zweven in dun water en het wast. Gesloten zit Maria, koel en stil, te luisteren naar wat er is op til, naar dingen die, achter der dingen schijn, slechts door dezulken te begrijpen zijn, naar wat de wereld wordt, naar wat de ziel van kinderen horen kan en voor ons lang verviel. III Zij reikt mij een broodplankje met een gebaar te toe voor mij, ik heb er 't raden naar; zij reikt me een kan, een kaasmesje als een gril en 'k weet niet wat zij mij beduiden wil, maar ik gevoel me binnen dof en zwaar, bij dood en leven lastige bedelaar, die door de ramen gluurt naar licht en vuur, en huivert buiten in het avonduur. Nu kom ik bij mijn kinderen al te kort: wat kan hun liefde doen als ik niet helder word? IV Zij hoest, zij wordt de ciderlucht gewaar. De zon verzilvert haar zwart haar, haar blauwe wenkbrauw en dat donker meer daaronder, diep en somber, zonder veer. Het éne oog inkt, 't ander zilverpapier. Mag ik dit zien, mag ik nog blijven hier als ik niet word als 't meisje dat daar zit en zwijgt en glimlacht, maar bestendig bidt en denkt, reikt zij me een mes of berd: zegen de man, God, die mijn vader werd. Hubert van Herreweghen 1920 - 2016 Bron: Spiegel van de Moderne Nederlandse Poëzie samengesteld door Hans Warren. Meulenhoff Amsterdam/Kritak Leuven 1992
|