Op
een boer, die een gevangen haaz ontsprong
Een boer, die had in stilte een jongen haaz betrapt. Hy, vrolyk om die vangst, begon het beest te stryken; En zei, wat word er niets al goeds van jou gesnapt, Wanneer jy op den Dis staat van, een Heer, te pryken. Hoe lekker ben je, wel gebraân, gestoovd, gefruit; Men acht jou, meerder als, het beste Deense Osjen; Je bent... Met sprong den Haaz, hem weêr ten handen uit. O zei hy toen, brui heen; je bent een Mager Kosjen. J. Pook. ? - 1714 Uit: De Nederlandse Poëzie van de zeventiende en achttiende eeuw in duizend en enige gedichten van Gerrit Komrij. Uitgeverij Bert Bakker. |