Ostrea Gigas Van rechts zwommen veertig vissen deze monden binnen, hunkerende kelen even zoveel maal betast, gorgelden gulzig als afvoerputjes doen. Loom de lichamen in een crème van saffraan, dobberende plekken in de zomer. Vergeten het visbestek. Amuse-gueule. Wij wentelden om, in bouillon van grijze garnalen maakten wij er honderd tachtig graden van, spoelden aan. Onze zinnen begonnen te brabbelen, wij wisten ons boven, noch onder of van opzij, boter zacht de canapé en peterselie rondom zogen wij met kleine geluidjes, slikten van achter hoge ruggen tot wij niet meer konden. Herkauwden het dierbare, hielden onze platte buiken vast. Entrée. Een schim beproeft zijn rijk, ik de snoekbaars die door appelketchup lauw de cantharel passeert, gestoofd het lichaam, en mij meevoert met zijn broed. Ik proef natuurlijk jou, weersta mij niet als ik je toebereid, je omsla, aantrek. Kleine garnaal, lispelde jij, dit gaat niet gaan, je wordt te glad, ik kook je, pel je uit, deze rouw siert ons niet. Pièce. Wij werden gerookt in lucht, in as gegaard, in aarde bewaard. In dagen van het zilte oesterwater schroeiden onze rauwe monden aan elkaar. Thans roep ik u aan. Tien oesters slechts. Vissers, laat mij gaan. Jane Leusink 1949 Uit: Raster nummer 105 uit 2004 De Bezige Bij, Amsterdam |