Oude rhijnwijn ô Nata mecum ——— Tu spem reducis mentibus anxiis. H O R A T I U S. Ga heen, mijn tijdgenoot, ga heen, Wien, met my t’eneer Herfst geboren, In zestig jaar geen zon bescheen! Thands moogt ge in ’t heldre daglicht gloren, En vonklen in het kristallijn; Gy, kweekling van den grijzen Rhijn, Die ’t hoofd omkranst met wingertbladen uw bezie toeknikte, onder ’t baden Van ’t door hem bloeiend Bacharach, Waar hy uw trosjen rijpen zag En ’t heuvlig wijndal kwam begroeten, Om met des Moezels stroom vermengd, In Nederland den schoot te ontmoeten Waar hy zijn waterschatting brengt. Gy, kostlijk levensaâmend vocht, En kruik, door zulk een sleep van jaren Als over uw verdwijnen mocht, In duistre macht het oog ontvaren; Kom, rukken wy te dezer stond Het breidlend zegel van uw mond, En help my een der dierbre plichten Van ’t teêrgevoelend hart verrichten. Ga, ruim uw donkre kerkersluis; Maar niet om onder ’t woest gebruisch Een dartlen vreugdedisch te deelen By zang en dans, gejuich of twist, En dolheidshoofdrol meê te spelen Als hart en brein onstuimig gist, Niet, om geheimen, best verheeld, Aan ’t argelooze hart te onttrekken; Of, daar ge een weeke zenuw streelt, Een hart tot wulpsche lust te wekken; Den teedren lieven schaamteblos Te wisslen voor een haatlijk ros Op de opgezette maagdenkaken Tot zedigheid- en eerverzaken, En d’eerbren zachten liefdelonk Te ontsteken met een Helsche vonk; De rust der onschuld uit te roeien Van uit een onbesmette borst; En boezems lavingloos te schroeien Door ’t hart nog onbekende dorst. Een Katoos schedel zuizeboll’ Van ’t ziedend sap der muskadellen; Jaag tucht en zegdige ernst op hol Daar slaap- en voorhoofdsaadren zwellen! Ja, volge op ’t Filozoofsch banket En Sokrates den dartlen tred Van schaamtelooze dansgebaren, Gelokt door ’t hupplen van de snaren! Waad’ Rome met ontbloote leên Door golven druivennektar heen! Gy zult mijn vloêr niet overplasschen; Mij zijt gy tot een beter doel Aan de eedle kronkelrank gewassen, Dan hoofdbedwelmend mondgespoel. Neen, trek naar feest noch vreugdgedruis, Naar tafellied noch bekerklanken; Maar wandel stil naar ’t eenzaam huis Aan ’t ziekbed van een zwakken kranken. Stort daar, in ’t midden van de smart, Een druppel moeds in ’t lijdend hart Van stervens-onmacht diep bezweken, En moge er hemeldauw by leken! Wek hoop, verkwikking, leven, op; Stroom balsemkracht uit elken drop; Ontspan den band der angstbeklemming, En hef des lijders ziel tot God! Zie daar, ô kruijkjen, uw bestemming; Zie daar voor my het wijngenot! Willem Bilderdyk (1756-1831) |