De Perzische slager Veel slagers in het Perzisch rijk, zijn dieven in hun nering; Nooit wiggelt hun balans gelijk Bij de ijkproef der Regering. Een galstrig vet van oude waar, En maaijen, niet te tellen. Die hakken zij er door elkaar Met zenuw, vlees en vellen. Meer benen dan een os bevat, Gewogen op hun schalen, Doen zij, als of er goud in zat, Vierdubbel zich betalen. Reeds mort en klaagt men jaren lang, Maar 't baat of treft niet énen; De slagers gaan hun oude gang, En delven goud uit benen. Vorst Abbas, billijk, wijs en goed, Bewogen op 's volks klachten, Liet eens, door zijn trawantenstoet, Een nuchtre slager slachten. Maar 't ging, zo als het meermaals gaat, Beteugeld vuur wordt heter; Te diep geworteld was het kwaad, Geen slager werd er beter. De vorst, die thans het Rijk bestuurt, En 't Perzisch volk genegen, Heeft zelf een slachterij gehuurd, Om been en vlees te wegen. Doch 't valt die goede koning zwaar, Bij zo veel andre zaken, Om op den duur zijn slachterswaar, Naar eis, gereed te maken. Men zegt, dat een geheim besluit Aan 't Perzisch hof genomen, 't Verblijf van alle slagers stuit, Die niet uit Holland komen. In Holland zijn de slagers braaf, De groten en de klenen; Zij venten 't vlees gezond en gaaf, En woekren niet met benen. G. Van Enst Koning 1794 - 1853 Uit: Keur van scherts en luim, verzameld door W.J. Van Zeggelen. Arnhem, 1860 Bron: De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in 1000 en enige gedichten samengesteld door Gerrit Komrij Uitgeverij Bert Bakker Amsterdam 1996 |