Boek Piet Paaltjens                                   Piet Paaltjens  Dichter-dominee  1835 - 1894                             


Beginpagina

Jeugdjaren in Leeuwarden

Studententijd in Leiden

Predikant in Foudgum

Predikant in Den Helder

Predikant in Schiedam

Over Piet Paaltjens

Culinaire citaten

Gedichten over eten en drinken

Culinaire bloemlezing



Contact  

Metamorphosen: Philemon en Baucis fragment uit het achtste boek

De goden nemen plaats. De oude vrouw schuift beverig,
haar rokken opgeschort, een driepoottafel bij; één poot
is wat te kort; een potscherf die eronder wordt gelegd
zet alles recht, het blad wordt met een plukje kruizemuntgroen
gesponst. Dan komt het maal: groenzwarte vruchten van de maagd
Minerva; herfstkornoeljes in een helder vruchtsap drijvend;
andijvie en radijzen en een groot stuk geitenkaas
en eieren, licht omgewenteld in halfwarme sintels,
alles op aarden borden; en daar komt een wijnkan van
al even dure makelij en beukenhouten bekers
vol barsten, die met gele waslijm dichtgestreken zijn.
De tweede gang volgt snel: het haardvuur levert warme spijzen,
de kan met wijn-geen hoge ouderdom-gaat nog eens rond,
wordt daarna weggezet om plaats te maken voor het toetje;
noten en vijgen tussen rimpelige dadels in
en pruimen en een geur van appels, in gevlochten mandjes, 
en druiven, rechtstreeks uit de purperen wijngaard,
en middenop een blanke honingraat. Boven dit alles
straalden hun vreugd en goede wil, zo rijk en zo gastvrij...
Al etend zien ze, dat de wijnkan, waar ze al die keren
uit schonken, zich vanzelf weer vult en dat de wijn niet slinkt.
Dit wonder wekt ontsteltenis. Met opgeheven handen
tonen zij beiden, Baucis en Philemon, hun ontzag en
vragen vergiffenis voor 't simpel maal en voor hun armoe.
De gans, hun enige, de wachtpost van dit klein paleis-
dié willen ze gaan slachten voor hun goddelijke gasten!
Maar het gewiekste dier put snel de stramme oudjes uit,
ontloopt hen steeds en lijkt dan uitgerekend bij de goden
zijn heil te zoeken. Die verbieden dat hij wordt geslacht:
'Ja, wij zijn goden,' zeggen ze, 'en deze streek vol zondaars
krijgt straks de straf die men verdiend heeft. Jullie gaan vrijuit
en blijven ongedeerd, maar moeten wel dit huis verlaten.


Publius Ovidius Naso (43 v.Chr. - 17 n.Chr)
Uit: Metamorphosen (gedaantewisselingen) 2 n.Chr.
Vertaling: M. D'Hane-Scheltema