Metamorphosen: Philemon en Baucis fragment uit het achtste boek De goden nemen plaats. De oude vrouw schuift beverig, haar rokken opgeschort, een driepoottafel bij; één poot is wat te kort; een potscherf die eronder wordt gelegd zet alles recht, het blad wordt met een plukje kruizemuntgroen gesponst. Dan komt het maal: groenzwarte vruchten van de maagd Minerva; herfstkornoeljes in een helder vruchtsap drijvend; andijvie en radijzen en een groot stuk geitenkaas en eieren, licht omgewenteld in halfwarme sintels, alles op aarden borden; en daar komt een wijnkan van al even dure makelij en beukenhouten bekers vol barsten, die met gele waslijm dichtgestreken zijn. De tweede gang volgt snel: het haardvuur levert warme spijzen, de kan met wijn-geen hoge ouderdom-gaat nog eens rond, wordt daarna weggezet om plaats te maken voor het toetje; noten en vijgen tussen rimpelige dadels in en pruimen en een geur van appels, in gevlochten mandjes, en druiven, rechtstreeks uit de purperen wijngaard, en middenop een blanke honingraat. Boven dit alles straalden hun vreugd en goede wil, zo rijk en zo gastvrij... Al etend zien ze, dat de wijnkan, waar ze al die keren uit schonken, zich vanzelf weer vult en dat de wijn niet slinkt. Dit wonder wekt ontsteltenis. Met opgeheven handen tonen zij beiden, Baucis en Philemon, hun ontzag en vragen vergiffenis voor 't simpel maal en voor hun armoe. De gans, hun enige, de wachtpost van dit klein paleis- dié willen ze gaan slachten voor hun goddelijke gasten! Maar het gewiekste dier put snel de stramme oudjes uit, ontloopt hen steeds en lijkt dan uitgerekend bij de goden zijn heil te zoeken. Die verbieden dat hij wordt geslacht: 'Ja, wij zijn goden,' zeggen ze, 'en deze streek vol zondaars krijgt straks de straf die men verdiend heeft. Jullie gaan vrijuit en blijven ongedeerd, maar moeten wel dit huis verlaten. Publius Ovidius Naso (43 v.Chr. - 17 n.Chr) Uit: Metamorphosen (gedaantewisselingen) 2 n.Chr. Vertaling: M. D'Hane-Scheltema |