De philosophische eieren L o u w, die een rijke fokker was En in zijn echt door 's hemels zegen Twee wakkre zonen had verkregen, Waarin men 's vaders beeltnis las, Liet dus zich aan zijn wijfje hooren: "Mijn M a a r t j elief! mijne uitverkoren! "Wat zullen wij met K r e l i s doen? "Jij weet, wij hebben rijklijk poen, "En, om van hem een boer te maken, "Dat zijn gewis te slechte zaken."- "Dat 's waar," zei Maartje, "hij is kangt "En heeft een overgroot verstangd." - Juist kwam, in 't voeren van dees reden, De heer van 't dorp naar binnen treden, Dien vroegen zij terstond om raad, Wat best te doen met Krelismaat? Hij sprak: "Ik liet hem wis studeeren!"- "Fiat! studeeren," zei de boer: "Wie weet, wat hij kan worden, moêr! "En hoe men hem zal rispecteeren!"- "Voorts," zei het heerschap: "volgt mijn raad: "Indien gij hem studeeren laat, "Moet hij de wijsbegeerte kiezen, "Daar kan men nooit iets bij verliezen,"- "Wat's dat?"vroeg Louw: "ei, zeg het mij! "Is dat niet, spreek, philosophij? - "Ja, Louw! dat hebt gij net geraden," Was't antwoord: "'k weet geen beter zaak, "Noch die men leert met meer vermaak, "En die den geest meer kan verzaden."- Men zoekt straks naar een schrander man, Daar Kees die kunst van leeren kan. Hij gaat van huis, om in die zaken Zich kundig en beroemd te maken.- Na één jaar afzijns komt hij weer, Bezoekt zijn moeder en zijn vader; Elk op zijn beurt omhelst hem teer. Louw zegt in 't eind': "Mijn zoon, kom nader! "Zet u aan tafel naast mijn zij". "Wat zijn wij thans vernoegd en blij! "Laat ons wat van jouw wijsheid hooren, "Het zal ons zekerlijk bekoren: "Philosopheer wat met ons, Kees! "Jij weet, dat ik al hiel veul lees."- "Dat's waar,"sprak Kees: "maar 't u te zeggen, "En 't philosophische uit te leggen, "Daarin wordt nooit uw wensch vervuld, "Dewijl gij 't niet begrijpen zult."- "'k Zal wel," zei Louw, "wil maar beginnen, "Ik luister toe met al mijn zinnen." Kees zag een bord met eiren staan, (Drie was 't getal,) en ving dus aan: "Ei, vader! wil mij eens ontvouwen 't Getal der eiren, die we aanschouwen?"- "Wel, jongen!"sprak de boer, "wel, drie"- "Abuis! want mijn philosophie "Ontdekt mij, dat er vijf zijn, vader."- "Loop, loop, verklaar mij dat wat nader, "Want, of mijn oog bedriegt mij zeer, "Of drie, drie zijn er, en niet meer."- "O neen," sprak Kees, "gij zijt bedrogen: "Ik zie met philosophische oogen. "Maar antwoord mij op mijne beê: "Waar drie zijn, zijn er daar geen twee? "Wel vast," zei Louw, "dat kan niet missen; "Daar kan geen mensch zich in vergissen."- "Welnu, is drie en twee geen vijf?"- "O ja, mijn zoon! dat 's buiten kijf. "Ik heb de philosoofse knepen, "Versta je 't? nou al klaar begrepen."- Straks grijpt hij 't bord met eiren aan En zegt: "Zie, of wij 't ons verstaan. "Dút ei is, vat je 't? voor jouw moeder, "Dút is voor mij, dút voor jouw broeder: "Eet jij nou met jouw wijzen kop "De philosophische eieren op." H. Asschenberg. 1726 - 1792 Bron: Een Sleutel, rij van oorspronkelijke gedichten ter voorbereiding van De Studie Onzer Letterkunde, verzameld door M. en L. Leopold. J.B. Wolters, Groningen. 1882 |