De pottenbakker
De meester
zegt: „geef aan de schaal
De bocht van 't
brood; waartoe een fraai bokáal,
Als toch de
drinknap in heur holle hand
Lessching
genoeg voor elken dorst omspant?
Vergun tot
eenig sieraad Uwe kruik
De guile
welving van een gladden buik.
Zwaar is het
leven, ernstig; bloed en zweet
Proeft ge aan
haar gaven als ge drinkt en eet;
Zorg gij dat,
in een soobren vorm geprangd,
Het simpelst
vat die bittre vrucht ontvangt".
Maar, zoo ik
voor mijn venster zit en werk,
En in de lijst
van 't raam mij veld en zwerk
Verrukken door
hun machtig schilderij, —
De madelieven
flikkren in de wei,
Zwaluwen
slieren arabesken snel
Van wolk naar
wolk, uiteen vouwt de kapel
't Mystieke
wonder van zijn teekenschrift,
Met
diamantstift op saffier gegrift,
Dan beeft mijn
vinger, wijl de draaischijf snort,
Het blinkend
nat over den leemklomp stort,
En onbewust
druk ik de weeke klei
Tot kelken,
lijk de bloemen van de wei,
En rank en
pooprend zwelt omhoog de tuit,
Of daar een
vogel opwaarts wiekt en fluit;
In 't zwierig
lijnspel dat ik mijmrend trek
Fladdren de
vlinders met hun stom gesprek,
Terwijl ik
eindlijk op mijn fijn penseel
Den blauwen
schemer van den hemel steel;
En eerst als
gaaf het kunstwerk voor mij staat,
Ach, denk ik
aan den meester en zijn raad.
Aart van der Leeuw. 1876-1931. Uit: Herscheppingen 1916
|