Roeltjen uit de Bontekoe IJsbrant-baas heeft
drokke nering;
Schoon een man van luttel praats, Lokt zijn huis schier alle maats, Wordt hij rijk van hun vertering. Vraagt ge: waar komt dit bij toe? Ga eens naar de Bonte Koe. Frisscher krans hangt nergens buiten Dan zijn groene wingerdtak; Maar zoo daar zijn roem in stak, Mocht hij op zijn duim wel fluiten, De eene kwant riep d'aêr niet toe: Gaat ge meê ter Bonte Koe? Spieg'len kan er zich een pronker In het tin van kroes en kan; Maar zoo menig vroeden man, Maar zoo menig hoofschen jonker Lonkt er zoeter spiegel toe, Gaan we naar de Bonte Koe! IJsbrant-baas weet wel van wanten; Om een flinke, knappe deern Loopt de jonkheit ter taveern: Mooie schenksters, duizend klanten: Dochterlief brengt daar je toe, Roeltjens uit de Bonte Koe! Noch een fijn mennisten zusjen, Noch een bloode pimpelmees, Weet zij niets van angst of vrees Voor een handdruk, voor een kusjen; Toch laat zij niet alles toe, Roeltjen uit de Bonte Koe. Waaghals wie haar durft omvangen! Want haar hand is geen fluweel; Schorre strijkstok op de veêl Van een paar gebaarde wangen, Speelt zij rechts en links maar toe, Roeltjen uit de Bonte Koe. IJsbrant-baas houdt haar in eere: Beugel, bouwen, haak en huik Alles draagt zij pronk en puik, Vrijers krijgt ze heinde en veere: "Maar ik zie voor 't Roeltjen toe," Zegt de waard der Bonte Koe. Als, om 't klappen van zijn schijven, Haar een lansk van trouwen praat, Of een wulp haar gadeslaat, Die zijn boêl in 't riet liet drijven, Roept hij: "Duimkruid hoort er toe, Voor een waard der Bonte Koe." "Vaderlief! wij hebben money," Zeit ze dan, "in overvloed. "Zoudt ge zuur zien, zag ik zoet?" En zij streelt zijn bolle trony; "Roeltjens liefste, stem het toe, "Wordt de waard der Bonte Koe." E.J. Potgieter 1808 - 1875 Bron: "Hoog het Glas", bijeengebracht door Gustaaf Van Elring. 1926 Aangeboden door Wijnhandel Ferwerda en Tieman, Amsterdam |