Boek Piet Paaltjens                                   Piet Paaltjens  Dichter-dominee  1835 - 1894                             


Beginpagina

Jeugdjaren in Leeuwarden

Studententijd in Leiden

Predikant in Foudgum

Predikant in Den Helder

Predikant in Schiedam

Over Piet Paaltjens

Culinaire citaten

Gedichten over eten en drinken

Culinaire bloemlezing

Culinaire links

Culinaire reizen, kooklessen

Contact  

Een schotel vinken in mijn jongenstijd

Vroeg zie 'k mij gaan, in blijde jongenshaast
De vonken ketsend uit halfdonk're straten,
Dank warm fabrieksgedoe nooit dóódsch verlaten, -
Daar dansgedaante uit spleet en tooggat waast;
En lekker koud voelt Wijnmaands laatste morgen;
Hol galmt mijn draafstap door de Kethelpoort;
En witberijpt glimlacht het blozend oord-
Waar 't jachtveld toch zijn Baan nog houdt verborgen?

- Uit nevel maakt zich 't vinkehuisje los,
Dat grijs in grijs verloren zich verklapte:
Reuk van de anijsmelk, die de vinkers tapten,
Snoof ik al op bij 't Spieringhoeksche Bosch.
Dan stil te gast, geef 'k acht met stille menschen:
Lok-vinken fluiten lustig langs de baan . . .
Hoog zwerm een vlucht, recht schiet ze op lokaas aan
En 't slagnet ratelt over vangst naar wenschen!

Zie 't spartlend goedje schrikken van een hand
Nog nagezwaaid door slim geplante takken,
En hoor die hand een honderd nekjes knakken . . .
Zonsopgang praalt als vérsche vlucht belandt:
Lomp leg 'k mijn proefstuk af; onstuimig rukkend,
Haal 'k over me een hort, - de zwerm kwam vrij!
En voor een schellingskoek beboet, wee mij -
Als leerling afgedankt, als platzak bukkkend.

"Halfwassen brasem!" hoor 'k, doch houd mijn deel
Zoo in 't versnaapringsfonds als in het looze
Verleidelijke schouwspel uit den booze;
Meê-spelen, zoo 'k al kon, ware àl te veel.
Dus help ik risten maken, lijkjes rijgen:
Zegge al die pas verlamde vedervlucht,
Al die gekeelde zangertjes der lucht
Kop-bengelend berechten aan de twijgen;

Dier wilgepluim heeft mêe den buit gelokt,
Ontlooverd dienen ze onze prooi als dragers . . .
- "Nu 't lijstje nog!" maande een der vinkejagers,
Terwijl daarbinnen de omboel werd gehokt;
Toen fluistrend was geloot en opgeschreven,
Maar twijfelachtig naar mijn kant geblikt,
Zwoer Jan Rechtuit: "al wat het lot beschikt,
Dat blijft beschikt!" en 't lijstje is zoo gebleven.

Nooit bracht een knecht die herfstgeschenken rond,
Of elk op straat bekeek ze als zegeteeknen;
Naar stad terug, durf ik de kans bereeknen
Dat ónze naam óók op het lijstje stond.
En krachtig geurde een dag van fraaie vangsten,
En prachtig kleurde nog het dorrend blad;
Doch waar een vink floot donkerde mijn pad,
En overviel me een loodzwaar net van angsten.

Thuis siste er goudbruin vogeltjesgebraad;
Fijn knappend lieten zich de boutjes smaken;
Slechts die 't gesmul had helpen mooglijk maken,
Hoorde álmaar nek-geknak! en smulde kwaad.
En moeder zei:"'t zijn echte boterdieven;
Dan nog de fooi en 't plukloon komt erbij . . ."
En onze kooi-vink zong, als vloog hij vrij,
En liet zijn maagschap onze maag gerieven - -

Geen wet verbood toen nog die slachterij.


W.L. Penning Jr. 1840 - 1924
Bron: Levensavond. S.L. van Looy, Amsterdam 1921