Sinaasappel Heerlijke sinaasappel, ding van sap, die ik omhoog gooi en weer vast ga grijpen, om met gekromde hand je schil te knijpen. God zegene de greep, voordat ik hap. Jij gave Jaffa, thans gereed met rijpen, il vier mijn sinaasappeldronkenschap. Als ik bij 't schoonschrapen je openkrab, lik ik je wonden waar de sappen sijpen. Zo met de schil eraf, oranje-gelig, blijft er iets spannends over, negendelig. Ik vierendeel dit vliezig vlezig eetsel. Drie moten moeten samen, heel inhalig. Het sap omspeelt de pitten en spoelt zalig de tong langs't verhemeltebekleedsel. Jan Kal (1946) Bron: 1000 sonnetten Nijgh & Van Ditmar, 1977 |