Supermarktgedicht Eindeloze rijen bonen in blik daar blinkend staan, waar traag het karretje langs de schappen rijdt waar cornflakes, bruine suiker, sudderlappen tot aan wollig witbrood en de doodvermoeide moeder; haar handen bij de fijne vleeswaren op de tast, aan de rok het voorgebakken jengelkind met korting wegens misgebakken – en zij, voor haar meeëters verbeten leeftocht zoekend… Waar een blonde pracht de zachte merken kiest, fel nog haar leven vol hooggehakte, glansgelakte lichte plekken en ’s ochtends snel de blanke yoghurt uitgelepeld, dan werkwaarts, het fris selderijhart vol klare zouten, de dood woont nog in het gootsteenkastje bij de oude spons… Waar de zot bij ontbijtkoek te tobben staat – intussen zijn onbegrijpelijk leven overwegend – hij vraagt me de prijs – godsallejezus de prijs met die zware stem alsof een ander uit hem spreekt: ‘Wat kost ontbijtkoek?’ Een blauwe engel in stofjas wordt hem gewezen, eens ijzige godin der lege flessen, thans inquisiteur van een zot bij koek die hij nooit betalen kan… Waar de oude dame met porseleinen hand vanillevla inlaadt. Spoedig zal ze sterven, al kan vanillevla barmhartig zijn. Wie weet dat niet? ‘Wat kost ontbijtkoek?’ Waarom weet je dat niet? ‘Wil jij hem voor me kopen?’ Zal de zot tot de kassa naast me lopen als een zoon, de hand aan de kar, de blik op koek… Waar een donker voorbijgaand wicht naar abrikozen ruikt. Ineens verlang ik naar vanillevla met haar, maar alles heeft zijn loop al, zacht soezend in mijn kar – louter geborgenheid van aardappels en het wijs besluit van de scharrelmens te midden van frambozen bessen. Daarnaast de zot, de goede zotzoon met zijn koek, wachtend bij de kassa-engel, tot er voor hem wordt afgerekend. Zegels. Allard Schröder 1946 Uit: Het meisje met de afstandsbediening De Bezige Bij 2011 |