Tafelrede tot Bacchus Aan Laetitia, in die festo. Gij nodigt mij, vriendin, voor U een vers te dichten Op Bacchus en zijn wijn, - schenk eerst mijn glas eens vol En laat uw beste flesch mijn arme geest verlichten, Want zonder Cantenac zijn al mijn woorden hol. Alleen de Lieve Heer kon wijn uit water maken In Cana op een feest. Als ik die kunst bezat Dan spoot uit elke goot Tokaier van de daken En werd mijn regenton een Heidelberger vat. Helaas ik kan het niet. de hemel blijft gesloten. Uw wil geschiede Heer, al vat ik niet den grond; Want van uw nectar druipt slechts droesem uit de goten En ook de beste pomp giet water in mijn mond. Daarom, te mijner eer, moet gij de flesch ontkurken. In water bluscht mijn ziel, maar wijn ontsteelt een gloed Nog heeter dan 't serail van Bagdad bij de Turken, En schiet het heilig vuur in vlammen uit mijn hoed. Komaan, schuif bij elkaar en hoor den winter gieren, 't Is nacht en nevelgrijs, de aangename tijd Om met den Griekschen god een bacchanaal te vieren, Geen glas is groot genoeg en geen bokaal te wijd. Het vuur blaakt aan mijn schenen, het vuur brandt in mijn ogen, Dit is mijn Griekenland: de kachel en de kan, En als de groote god mijn verzen wil gedoogen Steek ik van wal, vriendin. Sta vast, en volg mij dan: Hier toeft mijn droom een stond in eindeloos genieten Van kleuren en van licht, door scheemring nooit verdoofd, En als een klare bron laat ik mijn leven vlieten In uren van genot, die mij geen tijd ontrooft. Daarheen ... „ Hou nu maar op met plagiaat te plegen, Gedroomde reis-genoot van Jan van Nijlen! Maar Waarom dan niet meteen een parelsnoer geregen Met regels onvervalscht uit Vondel en Ronsard? „Want, als ge stelen wilt, neem dan het allerbeste, 't Gaat in één moeite door en 't vers wordt eens zoo licht, Het hemelsche gerecht zal zich ten langen leste Erbarmen over u, en doet een oogje dicht. „Dan is het sieraad waard hem om den hals te hangen Die op zijn pantervel den wijn schenkt uit beroep, Probeer niet van uw Muze de vliegen af te vangen, Zij danst op houten beenen als tiende in den troep," - - Goed, onderbreek mij niet en laat mij verder hinken, Het eind komt pas in zicht wanneer de dichter wil, Dan kunt gij weer Lafitte en Malvezije drinken, Wanneer de Muze spreekt zwijgt alle vriendschap stil. En luister naar mijn lier met drie gebarsten snaren, En luister naar mijn vers dat knarst in zijn scharnier, Hoor hoe ik reciteer met houten-klaas gebaren, Wie mij gedichten vraagt die krijgt ze ook. Ziehier! 'k Begin dus weer opnieuw: Daarbuiten waait de winter En blaast zijn winden bol en de rivieren dicht En rukt met al zijn woede en hagelsteenen ginder Ver in het donker op. Maar binnen is het licht. Hier staan de glazen vol met purperroode dranken Die Dionysus zelf er in geschonken heeft, Omdat hij heimelijk en onder thyrsisranken Diep in het kelderhok achter de vaten leeft. De goden zijn voorbij. In puin staan hun gebouwen, Maar Dionysus bleef als een verstekeling En Venus hield zich schuil in de japon der vrouwen; Die twee zijn niet gegaan toen alles onder ging. Toen al de marmerpracht waarin zij wilden wonen En 't liefelijke land dat eens hun vreugde was, Onder de gore hiel van Hunnen en Teutonen Voorgoed verbrijzeld werd en smeulde in zijn asch. Toen Epicurus' tuin in distels en in dorens Zijn bloei verloren had, en het barbaarsch gespuis Daarin zijn joelfeest vierde met okshoofden en horens En plassen donker bier, als stieren in een huis, Maar Dionysus bleef, diep in een flesch verborgen, En Aphrodite leeft in een café chantant; Na elken winternacht verschijnt opnieuw de morgen En ergens in de zee drijft nog hun Griekenland. Een eiland van geluk en zonder filologen. Al kent gij Grieksch genoeg, het tooverwoord blijft zoek, Wie het te vinden waant wordt vroeg of laat bedrogen Als hij de goden zoekt achter een woordenboek. Want onder in een vat, daar is dat woord te vinden. Lees dan het tweede deel van dokter Rabelais; Daar zeilt Gargantua tezamen met zijn vrinden De halve wereld rond en vindt het in een flesch. Komaan en gaan wij scheep met winkels in de touwen En bloemen in de mast, het eiland achterna Dat in de golven drijft en waar de sater-vrouwen Met open armen staan, schoon als Cleopatra. Dáár is ons vaderland, verborgen tusschen rozen, Daar zit de groote god en schenkt zijn groene flesch Voor de Bacchanten leeg, die van vervoering blozen, En drinkt zijn Cantenac en eet zijn Bouillabaisse. Twee tijgers trekken hem in zijn vergulden wagen Langs ieder lustpriëel, de vrouwen loopen mee Die hun ontbonden haar vol zware bloemen dragen En Tritons duiken op en blazen over zee. Daarginds zit Phidias met Rafaël te praten, Ronsard danst met Hélène en Mozart speelt zijn fluit, Melville heeft hier voorgoed zijn anker neergelaten, Alleen de duitendief zoekt nooit die haven uit. Dit eiland is nog groen in spijt van de Vandalen, Al slaan zij kort en klein wat hun te prachtig is. De geest zal eerder niet voorgoed ten grave dalen Dan als zijn buik zijn god en oppermachtig is. Zoover zijn wij nog niet! De zondvloed is verdwenen, De Hunnen zijn voorbij, de vreugde blijft bestaan; Hef dus den beker op en denk met H.L. Prenen: Mijn buik is niet mijn god, maar wordt wel graag gedaan. Voor Dionysus dan, den god der zeven vreugden, Steek ik mijn hooge hoed en paraplu in brand En stook daarmee den drank der overoude deugden En wandel regelrecht naar het beloofde land. Het vuur laait hooger op. Gordijnen waaien open, Kom mee! de Zuidenwind strooit bloemen over straat, Met vleugels aan mijn hiel zal ik de renbaan loopen; Wij dansen door de lucht, totdat de toren slaat. En wij ontwaken weer, - De harpen van de boomen Staan donker en berooid. Zij ruischen stug en kaal. De grendels stooten los. Het spinrag van mijn droomen Scheurt in het leege ruim van de verlaten zaal. De nacht is woest en groot. De wind rukt aan de ruiten, De kaarsen walmen neer . . . Laetitia, vriendin, Voordat het paradijs zijn poorten weer zal sluiten, Schenk ik het laatste glas op Uw gezondheid in. H.L. Prenen 1915 - 1992 Uit: Tafelrede en andere gedichten, Elsevier, Amsterdam- Brussel 1948 |