|
Toeback , dronckenschap
Al is het gaetje van de keel,
Al is het cleyn, noch kost het veel,
Rogier bon-temps die heeft in 't sijn
Gegoten menigh voeder wijn:
Soo dat hij sonder mantel gaet,
Die oock al in den Lombaert staet,
Voorseker die geen renten heeft,
En die maer van sijn handen leeft;
En die noch daer toe allen dagh
Wil vagen uyt het heel gelagh,
En evenwel den Weert betaelt,
Seght eens waar hij het geld al haelt?
Ick kender een in onze straet,
Die al de selve gangen gaet:
Als d'oogen qualick open zijn,
So sit hij in de brande-wijn:
En vat hem dien dan bij den kop,
Hij setter een nat seyltjen op.
Dan smoockt hij eens, dan eens gesnuft,
En spuwt, en niest, en geeuwt en puft;
Den drinkt hij weer eens dat hij hijght!
Wat wonder dat die stuypen krijght!
En of het schoon is midder-nacht,
En dat zijn vrouw hem sit en wacht,
Hij schijnt genagelt op de banck,
En gaet daar roncken op een planck,
Oft op een tafel die hij vindt,
En stinckt een vaeyem tegen windt.
Daar leyt hij als een beest versmoort,
Soo dat hij lijf en siel vermoort.
Hoe meenigh wierd' een grijsen man,
En dee den Toeback en de kan?
Want veel die doen, gelijck men siet,
Sij drincken, en s'en eten niet,
En spoelen loos en longer af,
En gaen al vroegher naer het graf.
Maar wiens neus van den Toeback roockt,
En als een backers oven smoockt,
En dan nog poeyert sijnen snuyt,
Die blaest zijn ziel ten neusen uyt.
Adriaan
Poirters leefde van 1605 tot 1674.
Hij was priester, Jezuiet en werd later de Brabantse Cats genoemd.
Dit fragment
komt uit: Het Masker van
de wereldt afgetrocken.
|