Het wildbraad.wijze: Contre les chagrins de la vie.Wat heeft de mensch al wondre streken!
'k Heb, als iets zekers, mij voorzegd,
Dat ons geen wildbraad zou ontbreken,
En ziet, het wordt ons aangeregt! bis.
Wie onzer, daarvan vies mogt kijken,
Ik neem zijn portie graag voor mij,
'k Laat hem met kalfs of rundvleesch
strijken,
Er is hier keur, men kieze vrij! bis.
Geen kok was ik ooit toegenegen,
Die wildbraad van mijn tafel liet,
Vaak heeft er een den zak gekregen,
Zijn slappe kost beviel mij niet.
Een meid die goed weet op te disschen,
De pot beregt, zoo mij behaagt,
Ik wou haar voor geene andre missen,
Die beter schrobt, of veegt of raagt.
bis.
Een kloek vernuft, durfde ons verklaren,
Hoe 't met de ziel des menschen gaat!
Mijn ziel moge in een vogel varen!
Ja, 'k mag het lijden, inderdaad! bis.
Maar 'k zal de hooge lucht betrekken,
Zoo dat geen jager mij verrast,
En geen van alle lekkerbekken,
Aan mijn gebraad zich ooit vergast.
bis
Daar durf ik wel op in te tappen,
(Het geen ik, zoo gij weet, wel ken,)
Dat niemand me immer zal betrappen,
Wanneer ik eens een vogel ben. bis.
En zoo als wij zijn zaamgezeten,
Wij zweren 't met een roemer wijn:
Wij willen gaarne wildbraad eten,
Maar zelven niet gegeten zijn,
bis.
Uit: Mijne porte-feuille
S.n., Monnikendam 1828
|