Winteravondliedje Het Oosten blaast, het wintert fel, 't Is buiten vinnig koud: God dank! Wij hebben turf en hout; Wij zitten warm en wel. Al zijn de boomen wit als dons, De gragten hard als lood. Wel wijfjelief! Wat deert het ons? Wij hebben warme wijn en pons, Wij hebben dek en brood. En nooden we eens een vriend te gast, Wij zetten vleesch en visch – En somtijds wildbraad – op den disch, Met wat daarneven past. En als er een van 't huis verjaart, Hoe jong de kleene zij, Wij bakken, hem ter eer een taart, Of eten wafels aan den haard, En drinken slemp er bij. Dat kan die arme stumpert niet, Die langs de straten schooit, En, of het vriest, en of het dooit, Verbleekt van honger ziet. Verjaar' zijn kind, verjaar zijn vrouw, Geen gast betreedt zijn kluis; Hij lijdt altijd gebrek en kou, Hij stookt geen vuurtje in zijn schouw, Hij krijgt geen tulband t'huis! Wat moeten wij niet beter zijn, Bedeeld met zoo veel goed; Den winterhaard in vollen gloed, De beker vol van wijn! Wij zijn uit andre klei gekneed, Uit beter leem dan hij, En God, die alle dingen weet, Gaf ons met regt een fraaijer kleed, En hem een ruwer pij. Ik beter zijn…? Vermetel lied, Is 't waarheid, wat gij slaakt? Ik wenschte dat gij waarheid spraakt, Ik vrees dat doet gij niet! Wie weet, of onder 't slecht gewaad, Genaaid uit stuk en brok, Geen minverdorven harte slaat, Met meerder goed en minder kwaad, Dan onder dezen rok! Zou 't mooglijk wezen…? Goede God, Zoo 't mooglijk wezen mogt, Waarom dan hem zoo bang bezocht En mij dat blijder lot? Ik zit en mijmer, peins en gis En dring het raadsel in, Maar wat mij vreemd en duister is, Ook min bezit en zijn gemis, Heeft mij te diep een zin. Doch dát voor 't minst, hoe blind ik zij, Begrijp ik toch er van, Dat ik de arme geven kan, Wat hij niet kan aan mij; Dat, van wat God ons ruimer schonk, Hem hulp behoort in nood; Van onzen haard een enkle vonk, Een enkle drop van onzen dronk, Een kruimel van ons brood. En daarom dan den pligt voldaan, Dien 't hart zoo luid gebiedt! Verdiepen we ons in raadsels niet: Dat droogt geen enklen traan. Het Oosten blaast, het wintert wreed, 't Is buiten bitter koud; Den stumpert, die geen uitkomst weet, Behoort een vlokje van ons kleed, Een spaander van ons hout. Hoort, maagd en knaap! Hoe laat het zij, Wie kloppen mogt, ontsluit! Dringt oud noch jong de huisdeur uit En zendt geen mensch voorbij… Wat hoor ik? Vliegt! Doe op, gezwind! 't Is buiten ruw en guur! O Zond ons God, door weêr en wind, Een arme moeder met haar kind, Zij kwam ter goeder uur! Ik dank u, bron van alle goed! Voor wat uw gunst mij schonk; Ik dank u voor de liefdevonk, Mij tintlende in 't gemoed; Maar driewerf dank, algoede God! Voor elke ervarenis, Dat uw bevel ons reinst genot – Ons zoetst genoegen uw gebod – Dat weldoen zalig is. Hendrik Tollens (1780-1856) Gezamenlijke dichtwerken IV. Romancen, balladen en legenden. Vijfde druk, Leeuwarden 1855. |