Duitsland. Een wintersprookje Caput IX Uit Keulen was ik om kwart voor acht Des ochtends doorgereden; We waren in Hagen reeds rond drie uur, Op tijd voor het middageten. De tafel was gedekt. Hier vond ik heel De Oud-Germaanse keuken. Wees gegroet, mijn zuurkool, Gezegend zijn uw reuken! En wat ik ooit bij moeder at: Kastanjes in kool gestoofd! Inheemse stokvis, die zo vrolijk In boter zwemt: wees geloofd! Voor elk gevoelig hart blijft Zijn vaderland een ervaring; Ikzelf verkies ze bruin gesmoord Mijn eieren en haring. Hoe juichte de worst in het sissende vet! De kramsvogels, die vrome Gebraden engelen met appelmoes, Ze kwetterden: Welgekomen! Welgekomen, landgenoot, Je bent lang weggebleven, Je hebt zo lang met vreemde vogels In den vreemde willen leven! Op tafel stond er nog een gans, Een stil, gezellig beest. Ze was misschien op mij verliefd Als ik wat jonger was geweest. Ze keek me veelbetekenend aan, Zo innig, zo droevig, zo fraai! Ze had vast en zeker een edel gemoed, Maar toch was het vlees te taai. En ook een varkenskop werd daar Op een tinnen schotel geserveerd; Nog steeds worden varkens bij ons Met lauweren gedecoreerd. Heinrich Heine Uit: De mooiste van Heinrich Heine, samengebracht door Koen Stassijns en Ivo van Strijtem Lannoo/Atlas 1998 |