Winterzang ‘k Zie de geele bladers vallen, met den zomer is ‘t gedaan: En ‘t gehuil van sneeuw en regen kondigt ons den winter aan. Ach! hoe trillen mij de leden, ‘k loop naar ‘t hoekjen van den haart; Vader zegt: in zulk een koude dient er hout noch turf gespaard. o Wij hebben zo veel voorraad voor den schralen wintertijd; Daar men mij met warme kleeren voor den strengen vorst bevrijdt. Winterpeeren, koel, en appels, boter vleesch, ja wat niet al, Ligt er reeds in onze kelder, Dat ons lekker smaken zal. Mogt ik nu maar dankbaar wezen, over mijn gelukkig lot; Ja ik wil gehoorzaam leven, en u danken, goede God! Ja ik wil gedurig denken, als de koude mij verdriet, Ach! hoe menig duizend menschen hebben zo veel voorraad niet. Ja, ik wil dan wat besparen, en wat van mijn overvloed Aan een arrem kindje geven, dat van honger schreien moet. Hieronymus van Alphen 1746 – 1803 Uit: Kleine gedigten voor kinderen. Bezorgd door P.J. Buijnsters Delta, Amsterdam 1998 |