De zestigste viering Te middernacht daalt stap voor stap de prior van de keldertrap, en kiest waar de gewelven zijn een fles belegen rode wijn. Het klooster slaapt, de poort is dicht; de lange gang is zonder licht. Hij vindt de refter op de tast en neemt twee glazen uit de kast. En schikt waar het kapittel is de kelken in een vensternis. In het ondeelbare moment wordt er een bladzij omgewend. En hij en de afwezige ander beleven het weer met elkander: het uur der vriendschap, het verbond dat zelfs de bittere dood niet schond. Bijeen: in ernst en argeloosheid. er wordt gelachen en geschreid; dan, na het lang verbeid begin, zet de muziek der stilte in. Een verre haan betrekt de wacht en meldt de kentering van de nacht alom. Het komend ogenblik ontrooft het gij, ontrooft het ik. De maan verbleekt, de dag breekt aan. Voorbij,-de ander is gegaan. Gegaan. Hij is een jaar reeds ver, verdwenen met de morgenster. Ida Gerhardt. (1905-1997) Uit: Verzamelde gedichten, 1985. |