|
De Lof der Jeneever.
Tweede deel.
HOu op! staak
uw rechtvaardig klagen;
Wel aan, ik volg uw welbehagen;
Ik neem de Pen weêr in de hand,
ô Burgery van Amstelland!
Gy, die van 't Oosten, en van 't
Westen,
My lastig valt door veel
Protesten;
'k Zal t'uwen dienst,
ô Amstellaar!
Ontzien nog moeyte, nog gevaar.
Orpheus, die
door zyne Snaaren
Het Lam kon
met den Tyger paaren;
Die Rotsen door zyn zoet
gespél
Beweegde; die, wat in de
Héll',
Van woede of gramschap was
bezeeten,
De woede en gramschap
deê vergeeten;
Die, daar zyn Lier haar klanken
sloeg,
De twist en tweedracht straks
verjoeg:
Kon, Spyt
zyn Goddelyke Toonen,
Erberming vinden, nog
verschoonen,
By Wyn Bachchanten, die verwoed
Het Aardryk verwden met zyn
Bloed;
En, 't geen Apol
met druk betreurde,
Zyn Leeden van malkand're
scheurde.
Dit zelve lot staa ik ten doel,
Zoo ik my indring in 't gewoel:
Indien ik gaa in Dicht
beschryven,
Wat dat Jeneever werkt in Wyven;
My dunkt, ik zie reeds den Jordaan
Met al zyn Spruyten opgestaan,
Om my, indien 't hun kan
gelukken,
In stukken van malkaar te rukken:
'k Zie reeds het blaauwe schortekleed,
De raachbol, 't halve vat gereed;
Ik hoor alreê de hoofden roepen,
Verzaamelt u, Heldinne troepen,
Schept moed, een ieder komt te Veld,
Dewyl het eer en agting geld:
Laat ons het Gulde Vlies gaan sloopen;
De Vent de huyt van 't lyf afstroopen,
En als die is gevuld met stroo,
Uytroepen, dit was Hennebo;
Die door zyn Lasterdichten maaken,
Der Vrouwen achtbaarheyd dorst raaken;
Zie daar de Lauw'ren my bereyd;
Dit loon verwagt ik na den streyd:
Doch als ons moed, en kracht ontbreeken,
Moet men om hooger bystand smeeken.
ô Moeder Ceres! die voorheên
My hebt gesterkt op myn gebeên:
'k Bid, Schut Godes
van myn belangen,
Verbiê de Aard myn Bloed te ontfangen;
En gy, ô Boom-God! hulp, en heul,
Verstrek hun boosheyd tot een Beul,
Ik weet hun wreedheid doet u walgen,
Maak alle Boomen hen tot Galgen;
Kom Mout-Wyn, en Jeneever-By,
Hoofdoorzaak van myn Poëzy;
Die u door my zo hoogh zag steyg'ren,
Wil aan dit Volk uw Geesten weyg'ren.
ô Amstel-God! die Gysbregts Stad
Besproeyd, bevogtigt door uw Nat,
Wanneer gy 't Krygs geschreeuw
hoord schat'ren,
Gebie aan al de binne Wat'ren,
Dat elk zyn Bruggen, Steen of
Hout,
(Hoe sterk ten Wat'ren
uytgeboud,)
Omverwerp; om dit Volk, aan 't
muyten,
In hunnen overgang te stuyten;
Op dat ik op het eerst gerucht,
Myn Lyf mag bergen door de
vlucht.
Rivier-God,
langs wiens groene Zoomen
Der Opdracht-Steeden
Scheepen koomen,
Die elk ontfangt uyt zynen Vliet,
En brengt in Gysbregts
oud gebied:
Gun dat ik deese
Poeëzyen,
Dit tweede Deel u toe mag weyen;
Wil dan voor de Jordaansche
Schaar,
Voor laster, onheyl, en gevaar,
My, en myn Poeëzy
behoeden,
Beheerscher onzer binne vloeden.
Bescheyden Leezer; zo uw lust
Niet is door 't eerste Deel
geblust;
Zo laat uw aandacht niet
verveelen,
Te zien, wat ik u meê kom deelen.
Jeneever, in den
Morgenstond,
Verfrist, en maakt den Mensch
gezond,
Verjaagd de slaap, en maakt de
zinnen
Bekwaam, om alles te beginnen.
Wanneer de Zuyer Zon om hoog,
Maakt Magen swak, en Leevers
droog,
Dan ziet men hoe door de Jeneever
De Maag hersteld word, en de
Leever.
Gelyk als Foebus
zyn Auroor
Volgd ieder morgen op het spoor;
Zo volgd, als men heeft
Thé gedronken,
Dat den Jeneever
word geschonken;
Wat de Jeneever
in de Nagt
Voor deugd doet, weet de
Ratelwagt;
Hy licht ons in de duyst're
weegen,
En sterkt het Hert in Wind, en Reegen.
Wanneer de Lente
de Aarde ontsluyt,
Waar door het eerste Loof
ontspruyt,
't Geen 't Menschdom als op
nieuw doet leeven,
En oog, en mond kan voedzel
geeven;
In zulk een aangenaam Zaisoen,
Ziet men des morgens in het groen
De Jonkheyd zingende uyt den
treuren
Jeneever
drinken, (om te scheuren)
En, Leezer, twyffeld gy 'er aan?
Zoo vraag het aan de Malibaan,
Of Amstels-Vreugd, het
Diemer-Meertje;
Daar leefd een Kalis als een
Heertje,
Wanneer hy met zyn Lief op zy
(En zyn Jeneever
Fles daar by)
Verheugd door zang van
Nagtegaalen,
Zyn vreugde naauw'lyks kan
bepaalen.
De Zoomer,
die door heeter gloed
Het Graan zyn rypheyd krygen
doet,
En 't Vee een zucht wekt om te
teelen,
Die, als de Zonnestraalen
speelen,
Brengt in het Water voor den Dag,
De Vis, die diep geschoolen lag,
Die lokt de Visser om zyn Netten,
Zyn Hengel Roeden klaar te
zetten;
Dan ziet men voor den Dageraat,
De Visser beezig op de straat,
Om met het krieken van den
morgen,
Zyn tuyg, en drank-fles te
bezorgen:
Getuyg, ô waarde Opdragt-Stroom!
Kwam immer Vis Schuyt door de
Boom,
Waar in Jeneever
was vergeeten?
Of hy wierd over staag gesmeeten.
De Herfst, die 't
hoofd met Wyngaard Rank
Den Bollen Bagchus vlecht ten
dank,
Die voorraad schaft in magre
tyden,
De Mensch tot Nooddruft, en verblyden:
Die 't Vee, door Zoomer Voer
gemest,
Discht op zyn eêlst,
en allerbest,
Die lokt de Vogelaar na buyten,
Met Netten, Gaaren, Quartel,
Fluyten,
Die 's morgens, eer Aurora
daagd,
Het Vee, met Net, of Roer
belaagd;
Maar 't zy hy Quartels mist, of
Vinken;
Nooyt mist hy het Jeneever
drinken;
Wanneer een Mist, of Hooning
daauw,
De Jaager mislyk maakt, of
flaauw,
Jeneever
straalen, Zonneschynen,
De mist en flaauwte doen
verdwynen.
De Winter,
beevende, Oud, en Grys,
Bedekt den Waater-Stroom
met Ys,
Het Land met Sneeuw, en witte
vlokken,
Als Beste Vaâr de
bonte Rokken
Tot toevlugt neemt, en Amstels
plas,
Thans door de koude een
Spiegel-Glas,
Van Schaatzenryers schynt te
krielen;
Als 't Paard de Waagen zonder
Wielen
Doed vliegen, met zoo snelle
vlugt,
Al was 't een Voogel in de Lugt:
In al deeze Ys vermaaklykheeden
Word de Jeneever
aangebeeden;
Dan ziet men Tenten neederslaan,
Geçierd met den
Oranjevaân;
En 't schynt (van verre) net te
weezen,
Prins Willems Heyr, op nieuw
verreezen;
Dan hoord men schreeuwen en
gedruys,
En elk roept voor zyn Linnen
huys,
Waar heenen Mannen? sta, waar
loopje?
Kom, leg eens aan, en drink een
Soopje,
Bind af, en treê in
deeze Tent;
Thans roept 'er weêr
een and're Vent,
Za wakker Vrinden, rust een
poosje,
Hier is Jeneever uyt het Loosje;
Kom zetje wat op deeze bank,
Hier hebje een halfje om een
blank;
Jeneever doed
het zweeten stillen,
En warmt hen die van koude
trillen.
Bescheyden Leezer, oordeeld gy,
Welk is 's Jeneevers
Jaargety?
Des Morgens, Middag, Agtermiddag,
Des Nagts, op Zondag, Werkdag,
Biddag,
By Droog We'er, Reegen, Wind, en
Stilt,
Jeneever is
altoos gewilt.
'k Zal u, ô Leezer!
eens doen blyken,
Hoe verre dat de Wyn moet wyken
Voor d'eed'le Geest van Bess'
en Mout.
Het Jaar, dat twaalef Maanden
hout,
Heeft slechts October
uytverkooren
(Om dat de Wyn dan word gebooren)
Voor Wynmaand, zo dat Bachchus
maar
Een twaalfde deel regeerd van 't
Jaar;
Daar de Jeneever
('k hou het staande)
Regeerd al d'overige Maanden.
Wie lust heeft volg my op myn
spoor;
Wel aan, ik treê hem
moedig voor,
En stap zo rechtdraads op de
Weegen,
Recht over de Jordaan
geleegen.
Aurora, die
de Nacht doed vliên,
En door uw Scheemerlicht doed
zien
Wat omgaat binnen Amstels
Paalen,
Voor 't ryzen van de
Zoone-Straalen,
Getuyg met my, ô
Dageraat!
Of ooyt eêr Winkel
open staat,
Als daar Jeneeverdrank
te koop is?
Daar is het, daar de meeste loop
is.
Het schrander Vrouwelyk geslacht,
Bewust van der Jeneever
kracht,
Die sluypen met bevreesde zinnen
By honderden de Winkel binnen,
En haalen ieder hun gerief;
En daadlyk als een Hoender dief
Weêrom de deur uyt
druypend heenen,
Zyn ze in een oogenblik
verdweenen;
Onnooss'le Slooven, zacht van
aard,
Die vaak een stuyvertje bespaard,
Om 's Morgens door Jeneever
teugen,
Uw droeve zielen te verheugen:
Wie heeft door onrechtvaardigheid
U zulk een zoeten troost ontzeid?
Al wat Natuur u deê
ontbreeken,
Als Vechten, Kyven, kwaalyk
Spreeken,
En wat u meer tot Blydschap
strekt,
Werd door Jeneever
opgewekt:
In al uw' Raads Vergaderingen
(Beleyd om 't Manvolk te
bedwingen)
Geeft u Jeneever
kracht en klem,
Jeneever is
daar de eerste Stem;
Jeneever
zeegeld uw verbonden,
En doed ze u houden ongeschonden,
Rampzalig die uw vuysten voeld,
Als gy uw keel hebt deurgespoeld.
De Scheepen van de beyde Werven
Bewaard Jeneever
voor 't bederven,
Want Sjouwer Maat ken Hout, nog
Touw,
En beefd des Somers van de Kouw;
Is 's Winters machteloos van
Zweeten,
Zo hy Jeneever
heeft vergeeten,
Hy weet van Bindzels, Splits,
nog Knoop,
Als na het drinken van de Zoop.
De Heybaas kan geen Paalen Heyen,
Als door behulp van Mout
en Beyen,
Zyn Volk is langzaam, traag, en luy,
Zy geeven van het Werk den Bruy;
En roepen, wil je dat we werken?
Jeneever moet ons Hert versterken.
De Hoedemaaker, zwart van hand,
En schrikk'lyk droog van Ingewand,
Verstikte door de Rook der Kuypen,
Zo hy niet mogt Jeneever zuypen.
De Ondekkers van het diep Geheym,
Die vielen daadelyk in zwym,
Indien de Drank van alle Dranken
Hen niet bewaarde voor de stanken.
Al wat de Turfmand laaft, en voed,
Die werken met geen bly gemoed;
Zy kunnen Vullen, Heffen, Dragen,
Ten zy hun zwart vermolmde Magen
Besproeyd zyn van het eêlste Nat,
Getapt uyt 't beste Ceulse Vat.
In 't kort, geen Ambacht, nog Hanteering,
Geen Kunst, geen Koopmanschap, geen Neering,
Ter Zee, of Land, in 't Groot of Kleen,
Jeneever die is algemeen.
Wacht van dit tweede Deel, ô Leezer! geen Besluyt,
Gy weet myn Woonplaats, en myn
Lof-Zang die is uyt.
|