Het middagmaal Wanneer ik 's middags op 't kantoor Mijn dagtaak heb volbracht, Dan weet ik, als ik huiswaarts keer, Welk schouwspel mij daar wacht: Mijn vrouwtje vliegt mij te gemoet, De kind'ren jub'len aan mijn voet. Dan zetten wij ons aan den disch Met schotels volgelaân, En wachtten rustig tot de meid De soep heeft opgedaan, En bidden dan den Vader stil Of Hij de spijzen zeeg'nen wil. Eéns, toen ik juist beginnen wou, Met dank tot God in 't hart, Toen hoorde ik van mij lieve vrouw Een kreet van spijt en smart; En ziet! wat was er aan de hand? De soep! de soep was aangebrand! Ik leg mijn lepel zwijgend neêr En zie mijn weêrhelft aan, Toen rijs ik van mijn zetel op Om naar haar toe te gaan; Ik kus en kus haar blij te moê- De kind'ren zien verwonderd toe. `O, teedre gade!' zeg ik dan, `Ik wil niet dat ge schreit, `De soep zal 'k eten als een man, `Met stille dankbaarheid: `De Heer die onze nieren proeft, `Weet ook wel wat de mensch behoeft!' Cornelis Paradijs (Frederik van Eeden 1860-1932) |