Voorjaar in Istanbul aan Nâzim Hikmet Zij gieten reukwater in onze handen Terwijl ze lachen achter hun hangende snorren. En wij besprenkelen ons gezicht. Zij zitten gehurkt in de zon Terwijl ze mosselen uit de schelpen halen. Vervolgens vullen ze de schelp weer Met gare mossel en met rijst. Maar vandaag eten wij rode vis uit de Gouden Hoorn En morgen bestellen wij de blauwe, de makreel. Als de stad ontwaakt trekken wij erop uit met toeterende claxons. Bestemming Topkapi, Galatabrug, Besiktas. Het licht onthult wat gister duister was: Loden koepels en hoge minaretten, een stad Die leeft, die is verdeeld door water. Ze werpen hun netten op de kade En liggen op hun rug in dobberende sloepen. Ze bakken de vis aan boord En reiken hem tussen sandwiches aan. Aan de fontein voor de moskee Wassen ze hun voeten. En ze bewenen hun doden in de open kist De vrouwen een hoofddoek, de mannen een hoedje. Als de duisternis weer rust brengt Drinken wij wijn. Dan betokkelen ze de snaren van de tamboer En diep uit hun keel welt een klank op Op klaaglijke tonen zoals die van de moëdzzin. Dan dwalen wij weer Langs de zuilen van de onderaardse cisternen. Want ondanks overvloed bewaren ze hun water onder gewelven: Een kapiteel zet de sterfelijke Medusa op zijn kop. Joris Iven 1954 Uit: Het verre gedicht. De mooiste reisgedichten uit Nederland en Vlaanderen Met een inleiding van Bas Heijne Uitgeverij Podium 2008 |